Nooit opent zich de poort.
Dat zij eerst de aarde ziet in wijde verte:
De stroom omarmt het bos in blauwe boog;
Door 't groen gaan rode vogels, ranke herten.
Niets weet zij van het levensspel daartussen;
Maar het moet schoon zijn,
want zij mist het zeer.
Zij wil omhelzen, vindt niets om te kussen
Dan de eigen schouder, rond en koel en teer.
(J.J. Slauerhoff)